Dagboek van een oorlog (15)

_
Zondag 6 april 2003

De Belgische ambassadeur heeft afgelopen vrijdag al zijn landgenoten uitgenodigd. We waren met een dertigtal. Ik had een extra gast meegenomen: Hubert De Maere d'Aertrycke, de man die aan het hoofd staat van Caritas Internationaal Hulpbetoon België. Hubert is een vriend van mijn vader en sinds woensdag in het land in de hoop een hulpproject op poten te zetten. Een taak die niet zo voor de hand ligt als je wel zou denken.
Niet alle Belgen die in Jordanië wonen waren aanwezig. Onder normale omstandigheden zijn dat er éénenzestig. Belgen van allerlei makelij. Een aantal zijn genaturaliseerd, dus niet Belg van geboorte. Een tiental zijn echtgenotes van Jordaniërs of Palestijnen. Een deel zijn kinderen. Twee zijn nonnen, Kleine Zusters van Nazareth (Nazareth Oost-Vlaanderen, niet Palestina). Drie zijn diplomaten van de ambassade, samen met hun vrouwen. En de rest zijn een handjevol mensen die voor hulporganisaties en NGO’s werken.
Twee daarvan staan in deze regio aan het hoofd van Unicef en van Médicins Sans Frontièrs. Zij kwamen vertellen over wat zij doen, of proberen te doen, in Irak. Ook Hubert deed een ad rem bijdrage aan het gesprek.

De ambassadeur legde kort uit waar de Belgische regering staat in dit conflict en maakte daarna een analyse van de politiek van Donald Rumsfeld vs. Colin Powell.
‘De militaire aanpak verschilt erg van de diplomatieke,’ zei hij. ‘Wanneer je een militair en een diplomaat elk het bos instuurt met de opdracht een hert terug te brengen, komt de militair na een half uur terug met een dood hert over zijn schouders. Hij is ongetwijfeld de man van de actie. De diplomaat, de man van de rede, komt pas na twee dagen terug, maar heeft het hert levend gevangen zonder ook maar één schot te lossen.’
‘Dus dat is het verschil,’ ging hij verder, ‘tussen de aanpak van Rumsfeld en Powell. Het is dan ook onvergeeflijk dat de gealliëerden geen twee dagen gewacht hebben om Powell de kans te geven met zijn levende hert uit het bos terug te keren.’

Hubert De Maere, de man van Caritas, een ex-militair-ooit-zelf-diplomaat-nu-humanitair, maakte daar een erg gevatte opmerking over.
‘Ik ga helemaal akkoord met uw mooie uitleg, meneer de ambassadeur,’ zei hij, ‘maar is het niet ironisch dat de man van de diplomatie, Colin Powell, in feite een militair is en de man van de actie, Donald Rumsfeld, een diplomaat?’
Touché.

Maar het was de chef van Médicins Sans Frontièrs die de diepste indruk op mij gemaakt heeft die avond. Het Amerikaanse leger strooit kleine voedselpaketten uit boven Irak. De bedoeling is om op korte tijd zoveel mogelijk mensen te voorzien van de meest essentiële benodigdheden. De Amerikanen proberen op die manier tijd te winnen tot ze de echte humanitaire hulp in Irak toelaten. Om er voor te zorgen dat de paketten goed opvallen in het landschap, zijn ze verpakt in geel plastic.
En dan zijn er de beruchte cluster bombs, kleine bommen die in honderden stukjes uiteenspatten, dwars doorheen vlees, bot en zelfs de klei van de huizen op het platteland. Echter niet alle cluster bombs ontploffen onmiddellijk, maar vallen intact op de grond. Ze zijn even groot en even geel als de voedselpaketten.

‘Mama, papa, kijk! Ik heb een pakje met eten gevonden!’


Lees ook de andere dagboekfragmenten,
te beginnen bij Dagboek van een oorlog (1)
_

Reacties