Mukamana (1)

-
Twee weken geleden kreeg ik een huiswerkopdracht. Ik volg namelijk een opleiding bij de Universitaire Werkgroep Literatuur en Media in Leuven. De opdracht luidde zo:
Zoek iemand die iets interessants gedaan heeft en neem van die persoon een interview af. Het mag geen bekende Vlaming zijn, maar wel een gewoon persoon. Iemand die veel gereisd heeft bijvoorbeeld of een goede daad heeft verricht. Stel haar of hem een zestal vragen, schrijf het uit tot maxium één A4-tje en geef het af op 26 februari.

Eerst dacht ik aan René, de tachtigjarige man die ik op Gedichtendag in de bibliotheek heb leren kennen en met wie ik, na een overwacht openhartig gesprek, een vriendschap heb aangeknoopt. Zijn goede daad is zonder twijfel de toewijding waarmee hij elke dag zijn demente vrouw Irène bezoekt in woon- en zorgcentrum St.-Augustinus in Diest en hoe hij zelfs nu nog liefdesgedichten voor haar schrijft.
Daarna wilde ik een kunstenaar interviewen of een schrijver, maar geen van beide hadden ver of lang genoeg gereisd. In een onbezonnen moment overwoog ik zelfs een lokale schepen over het een of ander op de rooster te leggen, maar welke goede daad zou ik hem daarna nog kunnen toeschrijven?
De persoon die ik uiteindelijk geïnterviewd heb, is veruit de meest interessante man in mijn onmiddellijke omgeving. Hij heeft meer dan één goede daad verricht in zijn leven en is daar nog steeds mee bezig. Niemand weet daar iets over, hij hangt het zeker niet aan de grote klok. En dat is precies wat hem zo speciaal maakt. Veel gereisd heeft hij ook. En die microbe heeft hij aan zijn kinderen en kleinkinderen doorgegeven.
Tijdens het interview, dat niet lang geduurd heeft omdat ik maar zes vragen mocht stellen, heeft hij een verhaal verteld dat ik nog nooit gehoord had. Een verhaal dat me nooit meer zal loslaten en dat ik hier moet opschrijven. Niet alleen omdat het zo onwaarschijnlijk mooi is, maar ook omdat de man die het mij vertelde mijn eigen vader is.

In 1995 werkte hij als projectleider voor Caritas International in Goma, Congo. Samen met andere hulporganisaties probeerde Caritas met de weinige middelen die hen ter beschikking werden gesteld de vele vluchtelingen uit Rwanda onderdak te geven in vluchtelingenkampen.
De mensen kwamen daar bij de honderdduizenden toe, uitgehongerd, ziek, gewond, naakt soms, totaal ontredderd en op de vlucht. Mijn vader heeft meegewerkt om de kampen te organiseren, tenten recht te zetten, voedselhulp te brengen, water aan te voeren, eten te dragen naar de mensen die niet meer fysiek in staat waren het zelf te komen halen bij de verdeelpunten, dode lichamen op te halen, massagraven te vullen, weeskinderen te troosten, eindeloze rivieren van tranen te drogen.
En dat alles deed hij met de moed der wanhoop, want hoeveel hulp men ook biedt aan die mensen, zegt mijn vader, het is nooit genoeg. De miserie en de ellende is eindeloos.
Na enige tijd had hij er genoeg van dat er zoveel kleine kinderen ronddoolden in de kampen. Kinderen die hun familie kwijt waren en waar niemand nog voor kon of wilde zorgen. Samen met het Rode Kruis en Unicef heeft hij toen een weeshuis opgericht.
Nu moet je je daar niet te veel bij voorstellen. Oude, leegstaande barakken heeft hij opgekuist en wat opgeknapt en dat werd dan het weeshuis van de kampen. Er was een zuster die, samen met enkele lokale helpers, de kinderen verzorgde.
Op een dag kreeg mijn vader bezoek van twee Franse militairen die deel uitmaakten van de buldozerploeg die de massagraven opende en dichtmaakte. Het was belangrijk dat de doden snel begraven werden om het uitbreken van ziektes als cholera te voorkomen.
De lijken werden van overal aangevoerd op allerlei manieren en de lichamen waren in doeken of rieten matten gerold. De soldaten legden de lichamen dan in de graven. Honderden lijken opeengestapeld. Stel je dat eens voor.
De soldaat die die dag achter het stuur van de buldozer zat wilde net een berg zand op de lijken duwen toen hij beentjes zag bewegen tussen de doeken.
Hij zette onmiddellijk de buldozer stil, sprong uit de kabine en daalde af in het graf. Hij baande zich een weg over en tussen de opeengestapelde lichamen en daar vond hij, in de armen van een dode vrouw, een klein meisje.
Ze moest een jaar of twee geweest zijn. Het was een mirakel dat ze net op dat moment bewogen had, anders zou de soldaat haar niet eens hebben opgemerkt. Hij zou haar levend hebben begraven.

Mijn vader nam het kleine meisje in ontvangst en de zuster van het weeshuis noemde haar Mukamana, wat ‘dochter van God’ betekent.
Mukamana was zwaar ondervoed en kon niet op haar benen staan. Ze kon ook nauwelijks praten. Dankzij de zorgen van de medewerkers van het weeshuis, zag mijn vader dat ze na een tijdje sterker werd, maar lopen kon ze nog steeds niet. Hij haalde er een dokter van Artsen zonder Grenzen bij en na verder onderzoek bleek Mukamana een levensbedreigende hersentumor te hebben.
Stel je die speling van het lot eens voor. Dit kleine meisje werd van een gruwelijke dood gered om te moeten sterven aan een medische aandoening waarvoor er in het midden van dit door God verlaten vluchtelingenkamp geen enkele hoop op genezing bestond.
Mijn vader kon zich daarbij echter niet neerleggen en hij besloot alles in het werk te stellen om haar te redden. In zijn zoektocht naar een oplossing leerde hij Michael Bierlmeier kennen, een Duitse verpleger die ook in Goma werkte. Bierlmeier wilde proberen om Mukamana naar Duitsland te halen voor een operatie en samen slaagden ze er in om voor haar een paspoort te bekomen.
Maar de Congolese overheid weigerde haar toestemming om het land te verlaten. Er kwam namelijk veel protest uit verschillende hoeken over het feit dat er pakken geld zouden worden uitgegeven voor het redden van slechts één kind, terwijl er toch ook nog zoveel anderen stierven.
Bierlmeier weigerde om de hoop op te geven. Dankzij zijn vriendschap met de toenmalige Duitse minister van buitenlandse zaken, Klaus Kinkel, slaagde hij er uiteindelijk in de Congolese regering onder genoeg druk te zetten om de ondertussen bijna volledig verlamde Mukamana uit Goma te laten vertrekken.
Ze werd geheel gratis en met succes geopereerd in het universitair ziekenhuis van Keulen en Michael Bierlmeier en zijn vrouw hebben haar geadopteerd.
De Bierlmeiers hebben ook Kinder Brauchen Frieden opgericht, een niet-gouvernementele organisatie die zich om het lot bekommert van kinderen wereldwijd die het slachtoffer zijn van oorlog.

Mukamana Bierlmeier is vandaag een gezond, vrolijk en gelukkig meisje van zestien jaar. Haar leven heeft ze te danken aan mijn vader, die geloofde in het mirakel van de naastenliefde. Hij vond een dokter die hem kon vertellen waarom ze niet kon lopen, hij nam de beslissing haar niet aan haar miserabele lot over te laten en hij vond de man die voor de rest van haar leven haar papa wilde zijn.

Mijn vader had ook niets kunnen doen. Uiteindelijk zou Mukamana maar één van de honderduizende slachtoffers zijn geweest van de burgeroorlog in Rwanda.
Maar niets doen ligt niet in mijn vaders aard. Gelukkig maar.

www.kinder-brauchen-frienden.de
_

Reacties

  1. Wat een prachtig, ontroerend, hartveroverend verhaal! Gelukkig zijn er nog steeds mensen die het hart op de 'juiste' plaats hebben. Mensen die persoonlijke keuzes durven maken en er voor 100% achter blijven staan. Chapeau voor je vader!

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Ik zou jouw vader eens graag ontmoeten.

    Wee-Em

    BeantwoordenVerwijderen

Een reactie posten