Aan de andere kant van de wereld
Hij is weer aan de andere kant
van de wereld. Misschien niet precies de andere kant van de wereld, maar toch
ver genoeg om heel ver weg te zijn. Eergisteren was hij nog dichterbij. Niet
heel dichtbij, want toen was hij ook ver. Niet ver genoeg om heel ver weg te
zijn, maar ook niet dichtbij genoeg om heel dichtbij te zijn.
Ooit was hij wel dichtbij. Toen
hing hij nog vast met een navelstreng en dat voelde goed. Voor het kind, maar
vooral voor de moeder. En toen die navelstreng werd doorgeknipt, duurde het nog
lang voor de moeder begreep dat het gebeurd was. Te lang. Veel te lang. Want
intussen was het kind aan haar vastgegroeid. Losmaken werd niet alleen
moeilijk, het werd onmogelijk. Voor de moeder. En daardoor ook voor het kind.
Toen ik hem eergisteren vastpakte en een kus
gaf, ‘dag, lieve schat,’ zei ik, en ‘ik zie je graag’, vonden mijn armen in
zijn grote lichaam het kind dat hij ooit was. De baby die ik krampachtig in
mijn armen sloot, de peuter die niet van mijn schoot mocht komen, de kleuter
die ik te stevig bij het handje hield, de jongen die ik mijn hulp opdrong. De
man die bij de deur stond en naar me zwaaide terwijl ik wegreed, de man die me
achterna riep dat hij me ook graag zag, bevatte het kind dat ik niet had laten
opgroeien. Ik huilde achter het stuur terwijl ik de straat uitreed. Ik huilde
omdat ik wilde terugkeren. Terugkeren naar 24 jaar geleden, om de navelstreng
door te knippen en hem op eigen benen te laten staan.
De tijd om zijn handje los te
laten is al lang aangebroken. Maar de moeder durft niet.
Durft het kind?