De dood kent geen lieve kinderen

Het blinde meisje wandelde huilend door het bos. Ze struikelde en viel opnieuw voorover. Dit keer voelde ze hoe het vel op haar linkerknie openscheurde. O nee, hoe kon ze zo dom geweest zijn? Ze had de hand van haar broer heel even los gelaten. Een halve seconde maar. En nu dwaalde ze hier rond zonder te weten waar ze was. Ze veegde de tranen uit haar ogen en voelde een warme, kleverige vloeistof op haar gezicht. Voorzichtig tastte ze aan haar voorhoofd. Daar zat ook een bloedende wonde die snel opzwol. Hemel, snikte ze, hier kom ik nooit meer levend uit.
 
Waar was haar broer naartoe? Was hij niet naar haar op zoek? Hij moet toch gemerkt hebben dat ze niet meer bij hem was. Het was dan wel donker in het bos, toch moet hij gevoeld hebben hoe haar hand plots niet meer in de zijne was. Of was hij zelf zo bang geweest dat hij in zijn paniek niet door had dat hij haar had achtergelaten? De ijzige kreet die door het bos weergalmde net op het moment dat ze even wilden rusten, had de angst als een ontploffing door hun lijven gejaagd, en de snelheid waarmee ze recht sprongen en het op een lopen zetten, was indrukwekkend geweest. Zelfs voor een twaalfjarige jongen en zijn blinde tweelingzus.
 
Ze hoorde een krakend geluid niet zo ver achter haar. Verschrikt draaide ze zich om. Ze hoorde haar eigen hart bonzen en ademde zo snel dat ze duizelig werd. Een golf van misselijkheid spoelde over haar heen. Ze bleef stokstijf staan. Als dit een roofdier was, was ze hopeloos verloren, want dan had de geur van haar bloed haar bij voorbaat verraden. Ze kon net zo goed op en neer springen, en gillen: hier ben ik, kom me maar opvreten. Ze bleef roerloos staan en luisterde. Eerst hoorde ze niks. Maar nu haar ademhaling vertraagde, werd ze een nauwelijks waarneembaar brommend geluid gewaar, dat ze meer voelde dan hoorde. Alsof het een trilling was die haar via de bomen en de grond bereikte in plaats van via de lucht. Heel even dacht ze de aanwezigheid van iemand te voelen. Nee, niet van iemand, van iets. Van iets dat niet menselijk was. Een koude rilling liep over haar rug. Zouden de verhalen dan toch waar zijn? Woonde Satan in dit bos? Ze had de vertelsels van haar vader altijd afgedaan als kletskoek. Een manier om ervoor te zorgen dat zij en Hans niet alleen in het bos zouden gaan spelen. Maar nu… Nu had vader hen hier zelf achtergelaten. Misschien had hij hen aan het Kwaad overgeleverd. En waarom? Had hij zijn ziel aan de Duivel verkocht voor geld? Had hij zijn kinderen als offer beloofd?
 
Wat er toen gebeurde, ging razendsnel. Net op het moment dat het brommend geluid in intensiteit begon toe te nemen, en overging in een oorverdovend gebrul, hoorde ze de stem van haar broer die riep: ‘Griet, gooi je op de grond!’ Zonder erbij na te denken, zeeg ze neer op de grond. Het was niet eens een bewuste beslissing, haar benen begaven het gewoon. Ze voelde hoe Hans zich bovenop haar gooide, om haar te beschermen. En net zo snel als het onheil gekomen was, was het ook weer verdwenen.
‘Wat was dat?’ snikte ze, en ze voelde hoe haar hele lichaam trilde. ‘Hans, wat heb je gezien?’
Hans krabbelde overeind, greep haar bij de arm en trok haar recht.
‘Geen idee,’ hijgde hij. Griet hoorde hoe zijn stem heser en dieper klonk dan normaal. ‘Ik weet alleen dat we hier meteen wegmoeten.’
Opnieuw ging er een koude rilling door haar heen, en opnieuw bekroop haar het gevoel dat … Hij greep haar hand stevig beet en zette zich in beweging. Heel even meende ze dat akelig, brommend geluid waar te nemen.
‘Volg me, Griet,’ maande hij haar streng aan. ‘Ik heb hier niet ver vandaan de lichten van een huisje gezien. Misschien kunnen we daar hulp vragen.’
  
---------

Dit verhaal werd gepubliceerd in de verhalenbundel 'Het rariteitenkabinet van Juffrouw Elsevier'. 
Meer info via www.deboekenvanclara.be

Reacties